
Jurisprudentie
AQ5682
Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-08-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/087
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/087
Statusgepubliceerd
Indicatie
[geïntimeerde] heeft van juni 1994 tot maart 1997 als datatypiste gewerkt op de afdeling Data Entry van de Hengelose vestiging van [appellante]. (...) Haar werkzaamheden bestonden uit het invoeren van vrachtbriefgegevens in computerbestanden (hierna: de werkzaamheden). In januari 1997 heeft [geïntimeerde] zich tot haar huisarts gewend met nekklachten en pijnklachten in de armen en handen. Op 25 september 1997 is [geïntimeerde] naar aanleiding van gezondheidsklachten onderzocht door neuroloog dr. J.W. Stenvers die de diagnose RSI heeft gesteld. [geïntimeerde] stelt dat de RSI het gevolg is van de werkzaamheden en de arbeidsomstandigheden bij [appellante] en heeft [appellante], die volgens [geïntimeerde] tekort is geschoten in haar zorgverplichting inzake die arbeidsomstandigheden, aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te lijden en te hebben geleden.
Uitspraak
6 juli 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2003/87
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr F.J. Boom,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr P.C. Plochg.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 22 december 1999, 3 mei 2000, 24 januari 2001, 30 mei 2001 en 24 juli 2002 die de rechtbank te Almelo tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 21 oktober 2002 [geïntimeerde] aangezegd van alle tussen partijen gewezen vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaar-ding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, vijf producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [geïntimeerde] alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans die vorderingen alsnog aan haar zal ontzeggen en voorts [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen [geïntimeerde] op grond van de vonnissen a quo aan [geïntimeerde] mocht hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [appellante] tot de dag der terugbetaling door [geïntimeerde], zulks met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, twee producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van twee weken na de dag waarop arrest zal worden gewezen tot aan de dag der algehele voldoening.
2.4 Ter zitting van 14 april 2004 hebben partijen de zaak doen bepleiten. [appellante] was ter zitting vertegenwoordigd door [X.], eerste medewerkster van de vestigingsadministratie bij [appellante] en mr [Y.], bedrijfsjurist en voor haar is gepleit door mr E.J.P. Gransier, advocaat te Rotterdam. Voor [geïntimeerde] is gepleit door mr T.J.J. van Dijk, advocaat te ’s-Gravenhage. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Beide partijen hebben op die zitting akte verzocht van voorafgaand aan de pleitzitting aan het hof en de wederpartij toegezonden producties.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 december 1999 onder 1 a tot en met d feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Akteverzoek ter zitting
4.1 Op de zitting heeft [appellante] verzocht twee producties (6 en 7) met bijlagen in het geding te mogen brengen die op voorhand, te weten één week voorafgaand aan de zitting, aan de wederpartij en het hof waren toegezonden. Het betreft een arbeidskundige rapportage met bijlagen van 31 maart 2004 van J.A.J. Wouters, als registerarbeidsdeskundige werkzaam bij het bureau voor arbeidsgeschiktheidsvraagstukken Terzet (productie 6) en pagina 57 van het Saltsarapport (productie 7). Gelet op het tijdstip waarop deze producties aan de wederpartij zijn toegezonden alsmede op de aard en de omvang van de producties, heeft [geïntimeerde] hiervan - mede gelet op hetgeen hierna ten aanzien van het akteverzoek van [geïntimeerde] is beslist - binnen de beschikbare tijd kennis kunnen nemen zodat het hof de akte ter zitting heeft verleend. De producties 6 en 7 met bijlagen maken onderdeel uit van de gedingstukken.
4.2 [geïntimeerde] heeft op de zitting verzocht één productie (3) met bijlagen in het geding te mogen brengen die op voorhand, te weten één dag voorafgaand aan de zitting, aan de wederpartij en het hof was toegezonden. Het betreft een vijf pagina’s lange rapportage, gedateerd op 13 april 2004, afkomstig van drs. H.B.W. Bunnik, werkzaam bij het Expertiseburo voor beroepsziekten Arboschade. De bijlagen beslaan 51 pagina’s.
Op zichzelf heeft [appellante], met een beroep op artikel 2.3.b. van het rolreglement voor het procederen in civiele zaken bij de hoven, zich terecht tegen het verlenen van deze akte verzet. Het hof heeft [appellante] in haar bezwaar gevolgd voor zover het de bijlagen betreft en de akte in zoverre geweigerd. Gezien de aard en de omvang van de bijlagen kon [appellante] daarvan niet meer behoorlijk kennisnemen.
Het hof heeft ter zitting de verzochte akte echter verleend voor zover het productie 3, de rapportage van drs. Bunnik, betreft. Voor deze beslissing is redengevend dat productie 3 van [geïntimeerde] een reactie vormt op productie 6 van [appellante]. De rapportage van Wouters van 31 maart 2004 is eerst op of rondom 7 april 2004 aan het hof en de wederpartij toegezonden. [geïntimeerde] heeft – begrijpelijkerwijs – op die rapportage willen reageren met een reactie van haar arbeidskundig adviseur drs. Bunnik. De hiermee gemoeide tijd – minder dan één week – is niet onredelijk te achten.
4.3 Ter zitting is de behandeling van de zaak gedurende 15 minuten geschorst teneinde (de advocaat van) [appellante] in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de (in de middag van 13 april 2004 ontvangen) rapportage van drs. Bunnik. Gezien de omvang, de aard en de inhoud van die rapportage is [appellante] daarmee naar het oordeel van het hof voldoende in de gelegenheid gesteld van die rapportage behoorlijk kennis te nemen en een daartegen te voeren verweer deugdelijk voor te bereiden. Daarmee is voldaan aan de fundamentele regel van hoor en wederhoor. Productie 3 maakt, exclusief de bijlagen, onderdeel uit van de gedingstukken.
Het geschil
4.4 Voor de beoordeling van het geschil is het volgende van belang. [geïntimeerde] heeft van juni 1994 tot maart 1997 als datatypiste gewerkt op de afdeling Data Entry van de Hengelose vestiging van [appellante]. Zij werd door [appellante] ingeleend via uitzendbureau Randstad. Haar werkzaamheden bestonden uit het invoeren van vrachtbriefgegevens in computerbestanden (hierna: de werkzaamheden). In januari 1997 heeft [geïntimeerde] zich – zo is onbestreden gesteld – tot haar huisarts gewend met nekklachten en pijnklachten in de armen en handen. Op 25 september 1997 is [geïntimeerde] naar aanleiding van gezondheidsklachten onderzocht door neuroloog dr. J.W. Stenvers die de diagnose RSI heeft gesteld. [geïntimeerde] stelt dat de RSI het gevolg is van de werkzaamheden en de arbeidsomstandigheden bij [appellante] en heeft [appellante], die volgens [geïntimeerde] tekort is geschoten in haar zorgverplichting inzake die arbeidsomstandigheden, aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te lijden en te hebben geleden.
4.5 De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op artikel 6:162 BW. Immers, aan het op 1 januari 1999 inwerking getreden lid 4 van artikel 7:658 BW, dat de aansprakelijkheid van de inlener regelt, komt geen onmiddellijke werking toe. Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast geldt dan dat hetgeen in artikel 7:658 lid 1 en 2 BW is neergelegd, overeenkomstige toepassing vindt (NJ 1990, 716). De beoordeling van het onderhavige geschil geschiedt derhalve in het licht van het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 en 2 BW.
4.6 De rechtbank heeft bij de beoordeling van het geschil twee periodes onderscheiden: de periode tot eind 1995, vóór de verbouwing van het kantoor van de afdeling Data Entry, en de periode van begin 1996 tot begin 1997 waarin de afdeling Data Entry een nieuwe ruimte kreeg toebedeeld op de begane grond. Over de periode tot eind 1995 heeft de rechtbank beslist dat [appellante] aan haar zorgverplichting heeft voldaan en niet aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] gestelde schade. Daartegen is geen grief gericht zodat de beoordeling in appèl zich beperkt tot de periode van begin 1996 tot begin 1997.
4.7 Met de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, ligt de vraag voor of [appellante] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] – naar zij stelt – heeft geleden in of door de uitoefening van haar werkzaamheden bij [appellante] in de periode begin 1996 tot begin 1997. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. In de kern gaat het in deze zaak om de volgende vragen:
A) is de RSI ontstaan in of door de uitoefening van de werkzaamheden door [geïntimeerde] bij [appellante] in de periode begin 1996 tot begin 1997;
B) is [appellante] in de periode begin 1996 tot begin 1997 tekortgeschoten in haar zorgverplichting (ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW).
Bij de beoordeling van het geschil zal het hof acht slaan op de getuigenverklaringen die in eerste aanleg zijn afgelegd. Aan de zijde van [geïntimeerde] zijn aldaar gehoord [geïntimeerde] en [getuige A], van 1988 tot 1998 als datatypiste werkzaam op de afdeling Data Entry. Aan de zijde van [appellante] zijn als getuigen door de rechtbank gehoord [getuige B], sinds 1988 werkzaam als datatypiste op de afdeling Data Entry, [getuige C], sinds ongeveer 1986 als datatypiste en sinds 1995 als groepsleidster werkzaam op de afdeling Data Entry, [X.], van 1986 tot 1999 (onder meer) als groepsleidster werkzaam op die afdeling, [getuige D], Arboverpleegkundige en in die hoedanigheid betrokken bij de Arbojaarplannen voor [appellante] en [getuige E], als bedrijfsarts werkzaam bij de Arbo Unie Oost Nederland.
A) Causaal verband tussen de werkzaamheden en de RSI
4.8 Vaststaat dat [geïntimeerde] aan RSI lijdt. Dit is door [appellante] niet of onvoldoende weersproken. Het hof leidt dit bovendien af uit het, in zoverre onbestreden, rapport van 29 januari 2002 van de door de rechtbank benoemde deskundigen dr P. Hoogvliet en prof. dr H.J. Stam, beiden als revalidatiearts werkzaam in het Academisch Ziekenhuis Rotterdam. Daarin staat onder meer:
“(...) Voor wat betreft de oorzaak voor eerder genoemde tintelingen rees, op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek, bij ons de verdenking op (...)RSI. RSI is echter geen diagnose doch een paraplu-begrip, waaronder meerdere aandoeningen vallen.
In dit verslag zijn wij uitgegaan van de definitie van RSI zoals die geformuleerd is door de commissie van de Gezondheidsraad onder voorzitterschap van prof. dr J.A. Knottnerus in haar advies d.d. 27 november 2000 aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Deze definitie luidt: ”RSI is een tot beperkingen of participatieproblemen leidend multifactorieel bepaald klachtensyndroom aan nek, bovenrug, schouder, boven- of onderarm, elleboog, pols of hand of een combinatie hiervan, gekenmerkt door een verstoring van de balans tussen belastingen en belastbaarheid, voorafgegaan door activiteiten met herhaalde bewegingen of een statische houding van één of meer genoemde lichaamsdelen als één van de veronderstelde etiologische factoren.
Vervolgens zijn wij, eveneens conform bovenstaand advies, uitgegaan van het bestaan van twee typen RSI, nl. een specifieke en een aspecifieke variant. Bij de specifieke variant is de klacht herleidbaar tot een specifieke, medisch objectiveerbare aandoening. Bij aspecifieke RSI is geen medisch objectiveerbare oorzaak voor de klachten aantoonbaar. Dit wil overigens niet zeggen dat deze er ook niet is. Tot slot nemen wij aan dat er drie stadia van RSI bestaan. In stadium I is alleen sprake van klachten tijdens of kort na klachten provocerende handelingen. In stadium II bestaan er ook klachten bij andere handelingen en houdt de pijn langer aan. In stadium III is er sprake van permanente pijnklachten. Hoewel de relatie tussen deze indeling en de prognose van RSI op dit moment nog niet duidelijk is lijkt het redelijk te veronderstellen dat deze graden een toenemende mate van ernst van RSI aangeven.
Daar in het geval van betrokkene er sprake is van beperkingen en participatieproblemen, van klachten aan schouders, armen en handen en er sprake is van een verstoring van de balans tussen belasting en belastbaarheid, er in het verleden en aansluitend aan het ontstaan van de klachten, sprake was van herhaalde bewegingen in combinatie met statische houdingen van één of meer van de genoemde lichaamsdelen concluderen wij dat er in dit geval inderdaad sprake is van een RSI volgens de eerder genoemde definitie. De ernst van de RSI van betrokkene beoordelen wij als stadium III. (...)
Conclusies:
Bij betrokkene lijkt sprake te zijn van een combinatie van een niet expliciete neurologische vorm van het cervico-brachiaal compressiesyndroom, als exponent van een specifieke RSI, een tensie-neksyndroom als exponent van een aspecifieke RSI en in ieder geval partieel stress-/spanningsgerelateerde hoofdpijn. Gezien de duur van de klachten kan het bijna niet anders dat op dit moment bij betrokkene ook sprake is van aspecten van een chronisch pijnsyndroom, waarbij naast fysieke ook psychische en sociale aspecten een rol spelen bij de pijngewaarwording. (....)”
4.9 De vraag (A) die vervolgens moet worden beantwoord is of dit als RSI aangeduid klachtensyndroom bij [geïntimeerde] (verder: RSI) is ontstaan in of door de uitoefening van de werkzaamheden bij [appellante]. De bewijslast van deze stelling rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [appellante], in beginsel op [geïntimeerde]. In zoverre volgt het hof het betoog van [appellante] onder grief 1. Het is aan [geïntimeerde] om voldoende aannemelijk te maken dat de RSI is ontstaan in of door de uitoefening van haar werkzaamheden bij [appellante]. [geïntimeerde] stelt dat zij daarin is geslaagd en verwijst daartoe naar de in het geding gebracht medische rapportages waaronder het deskundigenbericht.
4.10 Met betrekking tot de oorzaak van de RSI vermeldt het deskundigenbericht:
“(...) 2. De meest waarschijnlijke oorzaak van de bij betrokkene vastgestelde afwijkingen is een combinatie van een zekere predispositie, in combinatie met de aard van het belastingspatroon ten tijde van het ontstaan van de klachten. Wij komen tot deze conclusie op basis van de aard van de klachten, de wijze van ontstaan, de bevindingen bij onderzoek en literatuurgegevens m.b.t. RSI.
3. Conform het bovenstaande achten wij het onaannemelijk dat het werk/de werkomstandigheden de exclusieve oorzaak zijn van de huidige klachten/afwijkingen. Het is expliciet een combinatie van belasting (het werk/de werkomstandigheden) en de belastbaarheid (predispositie) die hebben geresulteerd in huidige klachten/afwijkingen.
4. Bij RSI is per definitie een bepaald belastingsniveau noodzakelijk voor het ontstaan van de klachten. (...) “.
De conclusie van de deskundigen komt er (kort gezegd) op neer dat de RSI het gevolg is van het werk c.q. de werkomstandigheden in combinatie met de belastbaarheid (predispositie) van [geïntimeerde]. [appellante] betwist deze conclusie. Daartoe voert zij – met de grieven 3 en 5, nader uitgewerkt in haar pleitnotitie onder 35 – de navolgende omstandigheden aan, op grond waarvan het door de deskundigen aanwezig geachte causaal verband tussen de door [geïntimeerde] verrichte arbeid bij [appellante] en de RSI volgens [appellante] niet aannemelijk is:
a) [geïntimeerde] heeft (mogelijk) ook elders werkzaamheden verricht;
b) de geringe omvang en belasting van de werkzaamheden bij [appellante];
c) de privé-problematiek van [geïntimeerde], de spanningsepilepsie en de hypertonie van de nek-/schouderspieren;
d) het feit dat [geïntimeerde] tijdens het dienstverband nooit melding heeft gemaakt van haar klachten;
e) het feit dat de diagnose pas een half jaar na beëindiging van de werkzaamheden is vastgesteld;
f) de klachten bestonden 5 jaar na het staken van de werkzaamheden nog steeds en de nek/schouderklachten ontstonden eerst na beëindiging van het dienstverband;
g) de nog altijd bestaande onwetendheid en onzekerheid over RSI.
a) andere werkzaamheden
4.11 [appellante] betwist, bij gebrek aan wetenschap, dat [geïntimeerde] naast haar werkzaamheden bij [appellante] geen andere werkzaamheden (elders) heeft verricht. De rechtbank heeft dit volgens [appellante] ten onrechte aangenomen.
In het midden kan blijven of de rechtbank zich daartoe uitsluitend en op goede gronden heeft gebaseerd op de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde]. In haar conclusie van repliek (onder 2) heeft [geïntimeerde] gemotiveerd gesteld dat zij in de periode dat zij bij [appellante] werkzaam was, elders geen werkzaamheden heeft verricht. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij haar curriculum vitae overgelegd. Uit de contra-expertise ten behoeve van de WAO-schattingsprocedure van revalidatie-arts M.D.F. van Eijsden-Besseling (productie 2 bij akte van 21 februari 2001) van 7 september 1999 blijkt evenmin van andere werkzaamheden. De getuigen [getuige B], [getuige C] en [X.], die alledrie met [geïntimeerde] hebben samengewerkt waardoor collega’s doorgaans op de hoogte raken van elkaars andere werkzaamheden, hebben bovendien verklaard dat zij niet weten of [geïntimeerde] naast haar werkzaamheden bij [appellante] nog andere werkzaamheden verrichtte. In het licht van deze inmiddels ter processe bekende gegevens heeft [appellante] haar verweer dat [geïntimeerde] elders werkzaamheden (die tot RSI zouden kunnen leiden) heeft verricht, onvoldoende onderbouwd. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] naast haar werkzaamheden bij [appellante] geen andere werkzaamheden elders verrichtte. Daarmee staat voorts vast dat waar de deskundigen spreken over het werk c.q. de werkomstandigheden als (mede)oorzaak van de RSI, gedoeld wordt op het door [geïntimeerde] verrichte werk en de werkomstandigheden bij [appellante].
b) omvang werkzaamheden
4.12 Gelet op de geringe omvang van de werkzaamheden, zowel wat betreft het aantal uren per week als de belasting tijdens de werkzaamheden, is het volgens [appellante] onwaarschijnlijk dat de RSI het gevolg is van de werkzaamheden. [appellante] onderbouwt haar stelling met twee rapportages van registerarbeidsdeskundige Wouters van 5 mei 2003 (productie 2 bij memorie van grieven) en 31 maart 2004 (productie 6 bij akte bij pleidooi).
4.13 Deze stelling doet geen afbreuk aan de conclusie van de door de rechtbank benoemde deskundigen. Het hof gaat er vanuit dat de deskundigen, die beschikten over het volledige procesdossier, de relatief geringe omvang en intensiteit van de werkzaamheden onder ogen hebben gezien. Mr Van Dijk heeft ter zitting verklaard dat, zoals door de rechtbank in haar vonnis van 31 mei 2001 was bevolen, het gehele procesdossier aan de deskundigen is toegezonden. Dit heeft (de raadsvrouw van) [appellante] niet bestreden. In dat procesdossier bevonden zich een aantal urenlijsten (productie 2 bij conclusie van antwoord) en een aantal urendeclaraties (productie 1 bij conclusie na enquête van [geïntimeerde]) alsmede de uiteenzetting van [appellante] (onder 2.1 en 4.3 in de conclusie van antwoord) met betrekking tot de beperkte omvang en geringe intensiteit van de werkzaamheden. Het artikel van Bongers, De Vet en Blatter (productie 5 bij antwoordakte tevens houdende akte overlegging producties in eerste aanleg) waarin onder meer wordt ingegaan op de toenemende kans op pols- en handklachten bij een toename van de duur van beeldschermwerk maakte eveneens onderdeel uit van het procesdossier.
Dat de deskundigen de relatief geringe omvang en intensiteit van de werkzaamheden niet hebben miskend volgt wat betreft de omvang van de werkzaamheden ook expliciet uit het deskundigenbericht. Op pagina 2 van het deskundigenbericht staat immers:
“Arbeidsanamnese:(...)
06-1994 t/m 01-1997: parttime (onderstreping hof) datatypiste bij [appellante]; uitgevallen door pijnklachten in armen/schouders/nek en hoofdpijn. (...)”.
c) privé-problematiek
4.14 Om dezelfde redenen als hiervoor onder rov. 4.13 overwogen neemt het hof aan dat de deskundigen de privé-problematiek van [geïntimeerde] onder ogen hebben gezien. Deze problematiek komt uitvoerig aan de orde in het aan de deskundigen toegezonden procesdossier. Het rapport van drs. Bunnik van 8 september 1997 (productie 3 bij conclusie van repliek) maakt op pagina 3 uitvoerig melding van deze privé-probematiek. Ook in het rapport van neuroloog dr. J.J.W. Prick (productie 1 bij akte van [geïntimeerde] van 21 februari 2001, pagina 3 en 5) en in het rapport van revalidatiearts dr. M.D.F. van Eijsden-Besseling (productie 2 bij akte van [geïntimeerde] van 21 februari 2001, pagina 2) is daaraan aandacht besteed.
De deskundigen vermelden op pagina 1 van het deskundigenbericht expliciet dat [geïntimeerde] aan spanningsepilepsie lijdt. Zij concluderen voorts dat de RSI mede het gevolg is van de (geringe) belastbaarheid van [geïntimeerde]. Voor zover Wouters concludeert dat die privé-problematiek van invloed is op de mate van belastbaarheid van [geïntimeerde] doet dit niets af aan de conclusies van de deskundigen daar de belastbaarheid van [geïntimeerde] als medeoorzaak van de RSI is geduid.
d) geen melding klachten en e) late diagnose
4.15 Volgens [appellante] is het onwaarschijnlijk dat de RSI het gevolg is van de werkzaamheden omdat [geïntimeerde] aan [appellante] nimmer melding heeft gemaakt van de klachten en de diagnose RSI pas op 26 september 1997 is gesteld. Met dit betoog miskent [appellante] dat [geïntimeerde], zoals zij in haar memorie van antwoord onder 9.14 en bij pleidooi (zie haar pleitnotitie op pagina 6) onbestreden heeft gesteld, zich in januari 1997 bij haar huisarts heeft gemeld met RSI-klachten. [geïntimeerde] heeft zich vervolgens, hetgeen evenmin is bestreden, onder behandeling van een fysiotherapeut gesteld alvorens zij in september 1997 door dr. Stenvers werd onderzocht en door deze de diagnose RSI werd gesteld. Het medisch traject dat heeft geleid tot de uiteindelijke diagnose is derhalve vlak na de feitelijke beëindiging van de werkzaamheden ingezet. Ook als [geïntimeerde] haar klachten – hetgeen zij overigens betwist – niet zou hebben gemeld bij [appellante], doet dit voorts niet af aan de mogelijkheid dat zij op dat moment wel klachten had.
f) voortbestaan klachten en nek/schouderklachten
4.16 Het gegeven dat [geïntimeerde] vijf jaar na beëindiging van de werkzaamheden nog steeds RSI-klachten ondervindt en nadien nog andere klachten heeft ontwikkeld, kan volgens de deskundigen worden toegeschreven aan het feit dat bij [geïntimeerde] mogelijk ook sprake is van aspecten van het chronisch pijnsyndroom, waarbij naast fysieke ook psychische en sociale aspecten een rol spelen bij de pijngewaarwording. Deze omstandigheid staat niet in de weg aan de conclusie van de deskundigen over de oorzaak van de RSI. Wel speelt deze omstandigheid mogelijk een rol in het kader van de vaststelling van de schade als gevolg van de RSI, hetgeen in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen.
g) onbekendheid met RSI
4.17 Onder verwijzing naar het rapport van de Gezondheidsraad (productie 3), een rapport van Van Strien (producties 4) en een artikel van Bongers, De Vet en Blatter (productie 5), allen overgelegd bij memorie van grieven, stelt [appellante] (kort gezegd) dat er in de wetenschap nog veel onzekerheid bestaat over het ontstaan, de bestrijding en de voorkoming van RSI zodat het de vraag is of RSI als een beroepsziekte kan worden gekwalificeerd.
Deze algemene stelling doet geen afbreuk aan de conclusie van de door de rechtbank benoemde deskundigen. Het kan zo zijn dat in de wetenschap omstreden is of RSI (uitsluitend) veroorzaakt kan worden door bepaalde werkzaamheden, de deskundigen hebben na onderzoek vastgesteld dat bij [geïntimeerde] verband bestaat tussen haar werkzaamheden bij [appellante] en de geconstateerde RSI. Zij hebben daarbij acht geslagen op het artikel van Bongers, De Vet en Blatter dat onderdeel uitmaakte van het aan hen toegezonden procesdossier. De deskundigen hebben expliciet aansluiting gezocht bij het rapport van de Gezondheidsraad. In dat rapport staat onder meer (pg. 10):
“(...) Risicofactoren voor RSI zijn onder meer: overmatig uitoefenen van kracht, werken in ongemakkelijke houdingen, voortdurend werken in dezelfde houding (statische belasting) en repeterende bewegingen. Psychosociale arbeidsgebonden factoren leiden op zichzelf niet tot RSI-klachten, maar kunnen er in combinatie met fysieke factoren aan bijdragen. Te weinig hersteltijd, psychische belasting (hoge werkdruk, hoge werkstress, hoog werktempo, werk met hoge mentale eisen) en geringe sociale ondersteuning (relatie met collega’s, hoger geplaatsten en management) zijn waarschijnlijk belangrijk. (...)”.
De conclusie van de deskundigen zijn verenigbaar met de hiervoor aangehaalde passage uit het rapport van de Gezondheidsraad. De rapportage van Van Strien gaat over de vraag of in een aan hem voorgelegde zaak sprake is van causaal verband tussen werkzaamheden en de RSI-klachten. Aan deze rapportage komt vanwege het persoonsgebonden karakter van de onderhavige problematiek onvoldoende betekenis toe.
4.18 De door [appellante] genoemde omstandigheden doen geen afbreuk aan de conclusie van de deskundigen. De deskundigen hebben bij hun onderzoek en bij de beantwoording van de aan hen voorgelegde vragen immers alle relevante omstandigheden - b, c, f en g - onder ogen gezien en onjuiste althans niet relevante omstandigheden - a, d en e - terecht buiten beschouwing gelaten. Het hof gaat uit van de conclusie van de deskundigen en neemt deze over. Daarmee staat vast dat de RSI waaraan [geïntimeerde] lijdt het gevolg is van een combinatie van de belasting door de werkzaamheden c.q. werkomstandigheden en de belastbaarheid van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft, met verwijzing naar het deskundigenbericht, voldoende aannemelijk gemaakt dat de RSI is ontstaan door het werk c.q. de werkomstandigheden bij [appellante] (in combinatie met haar belastbaarheid). [appellante] is aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg van de RSI lijdt, tenzij [appellante], ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW, aantoont dat zij (kort gezegd) haar zorgverplichting is nagekomen.
B) zorgverplichting [appellante]
4.19 De inhoud van de zorgverplichting wordt onder meer bepaald door de Richtlijn van de Raad der Europese Gemeenschappen van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur, de destijds geldende Arbeidsomstandighedenwet 1980, het Besluit Beeldschermwerk dat op 31 december 1992 in werking is getreden (Stb. 1992, 677) en het Voorlichtingsblad V 13, uitgegeven door de Arbeidsinspectie (enkele pagina’s van dit voorlichtingsblad zijn als bijlage overgelegd bij antwoordakte van 16 februari 2000). De in de voormelde regelingen opgenomen bepalingen strekken tot doel de risico’s van beeldschermwerk zoveel mogelijk te beperken door aan de omstandigheden waaronder die werkzaamheden worden verricht en aan de inrichting van de werkplek bepaalde eisen te stellen.
[appellante] stelt onder verwijzing naar de rapportages van registerarbeidsdeskundige Wouters van 5 mei 2003 en 31 maart 2004 dat zij heeft voldaan aan haar zorgverplichting. De werkoppervlakte was voldoende, de ergonomische voorzieningen voldeden, de werkhouding van [geïntimeerde] was goed en van een hoge werkdruk was geen sprake, aldus [appellante]. Dit wordt door [geïntimeerde] betwist.
Oppervlakte werkplek
4.20 Bijlage I onder 15 waarnaar in artikel 6 van het Besluit Beeldschermwerk wordt verwezen, bepaalt:
“(...) Voor een werkplek C (een werkplek in een meerpersoonsvertrek, die voorkomt naast werkplek A en bestaat uit: een kantoorstoel, een werktafel, een bergruimte onder de werktafel en een beeldschermopstelling) dient een functionele werkoppervlakte van minimaal 7 m2 ter beschikking te zijn. (...)”
Deze normering strekt ertoe goede ergonomische voorzieningen te kunnen realiseren en te voorkomen dat teveel mensen in een kleine ruimte zitten. Overeenkomstig deze bepaling heeft de Arbodienst in de aanbeveling voor [appellante] van 30 januari 1995 met betrekking tot de nieuwbouw als minimum vloeroppervlakte per persoon in een kantoorfunctie tenminste 7 m2 genoemd. Deze aanbeveling is niet opgevolgd. Immers, niet in geschil is dat na de verbouwing voor de afdeling Data Entry 40 m2 oppervlakte ter beschikking was bij een minimale bezetting van 10 en een maximale bezetting van 12 medewerksters. De stelling dat van de voorgeschreven 7 m2 moet worden afgetrokken de ruimte voor een staande kast, ladenblokken en computers wordt niet gevolgd. Ook bij aftrek van de benodigde oppervlakte voor een staande kast (volgens de Arbodienst Midden en Oost Twente ongeveer 1 m2) is de beschikbare ruimte van 40 m2 voor 10 tot 12 personen veel te klein. In de aanbeveling staat niet dat er van de voorgeschreven oppervlakte van 7 m2 per persoon, de benodigde oppervlakte voor een ladenblok en een computer moet worden afgetrokken. Dit ligt ook niet in de rede nu een ladenblok zich onder het bureau bevindt en de computer op het bureau staat zodat zij geen invloed hebben op de beschikbare ruimte.
4.21 Dit heeft tot gevolg dat, naast het feit dat er (in het jaar 1996) teveel mensen in de ruimte van de afdeling Data Entry moesten werken, goede ergonomische voorzieningen minder goed gerealiseerd konden worden. Het rapport van arbeidsdeskundige Wouters van 5 mei 2003, dat erop neerkomt dat ondanks de te kleine oppervlakte van de werkplek, de ergonomische voorzieningen voldeden aan de voorgeschreven normen, maakt dit niet anders. Dit rapport is, voor zover het ziet op de werkplekinrichting, gebaseerd op de feitelijke werkplekinrichting op 13 maart 2003. Volgens de getuigenverklaringen van [getuige A] en [geïntimeerde] verschilt de werkplekinrichting in 2003 met de werkplekinrichting in het jaar 1996. Zo hebben zij onder meer verklaard dat de beeldschermen recht tegenover elkaar stonden en niet verschoven konden worden terwijl Wouters in zijn rapportage van het tegenovergestelde is uitgegaan. Nu Wouters niet heeft geoordeeld over de werkplekinrichting in 1996 zoals omschreven door [getuige A] en [geïntimeerde], komt aan die rapportage in zoverre onvoldoende betekenis toe.
Voorlichting en onderricht
4.22 Artikel 6 Arbeidsomstandighedenwet 1980 verplicht de werkgever ervoor te zorgen dat de werknemer, kort gezegd, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken. [appellante] stelt dat er in januari 1996 door de leverancier van het meubilair, Ahrend, instructiemiddagen en -avonden zijn belegd voor kantoorpersoneel over het instellen van meubilair en dat de Arbodienst eind 1996 instructiebijeenkomsten voor kantoorpersoneel heeft georganiseerd die in het bijzonder waren gericht op problemen die zich met beeldschermwerk kunnen voordoen. Ook bij die laatste bijeenkomst is de werkhouding en de instelling van meubilair en dergelijke weer uitgebreid aan de orde geweest. [geïntimeerde] is op deze bijeenkomsten niet verschenen maar zij is, aldus [appellante], over de inhoud van de laatste bijeenkomst schriftelijk en mondeling geïnformeerd door [X.], destijds groepsleidster van de Data Entry.
4.23 De voorlichtingsbijeenkomsten hadden kennelijk geen verplicht karakter en zij zijn door [geïntimeerde] niet bijgewoond. Met het enkel organiseren van deze bijeenkomsten zonder er op toe te zien dat deze door alle (beeldscherm)medewerkers worden bijgewoond, is van een doeltreffende inlichtingenverstrekking geen sprake.
Tijdens de bijeenkomst van de Arbodienst is aan de aanwezigen een schriftelijke instructie verstrekt (productie 4 bij conclusie van antwoord). Dit betreft een samenvatting van de normen en regels die op 1 januari 1993 ingevolge het Besluit Beeldschermwerk van kracht waren geworden. Deze instructie is pas eind 1996 aan [geïntimeerde] verstrekt. [appellante] heeft daarmee niet tijdig voldaan aan het doeltreffend informeren van haar werknemers over de reeds op 1 januari 1993 van kracht geworden regels en normen die erop zijn gericht de gevaren van beeldschermwerk te voorkomen of te beperken.
4.24 [X.] heeft ter pleitzitting van het hof verklaard dat zij de datatypistes telkens voor de aanvang van de werkzaamheden wees op de juiste instellingen van de werkplek en als getuige heeft zij verklaard dat zij altijd bij iedereen heeft gewaarschuwd als zij niet goed zaten of het papier niet goed hadden liggen. Voor zover zij hiermee eveneens betoogt dat zij de datatypistes telkens informeerde over de aard van de werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de maatregelen ter voorkoming of beperking van die gevaren, overweegt het hof dat [X.] wekelijks wisselde met [getuige C]. Gesteld noch gebleken is dat [getuige C] op adequate wijze aan die informatieverstrekking voldeed. [getuige C] heeft daarover als getuige uitsluitend verklaard:
“(...) De plaatsen rouleerden. De uitzendkrachten hadden niet allemaal een vaste plek en ook de vaste medewerkers niet. Wel waren alle tafels en stoelen hetzelfde. De stoelen konden hoger en lager worden gezet. Ze waren minder aanpasbaar dan de nieuwe stoelen. Je werd er op gewezen dat je de stoelen moest verstellen voor een goede zithouding, daar konden de mensen niet toe worden verplicht. (...)”
Daaruit volgt echter niet dat [getuige C] de datatypistes telkens informeerde over de aard van de werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de maatregelen ter voorkoming of beperking van die gevaren. Derhalve is niet gebleken dat [appellante] ervoor heeft gezorgd dat bij [geïntimeerde] de normen van het Besluit Beeldschermwerk stelselmatig werden ingeprent en gehandhaafd.
4.25 De stelling dat [geïntimeerde] haar plicht (ingevolge artikel 12 Arbeidsomstandighedenwet) om mee te werken aan het voor haar georganiseerde onderricht heeft geschonden gaat niet op, nu niet betwist is dat [geïntimeerde], zoals zij stelt, van de instructiebijeenkomsten van Ahrend en de Arbodienst geen weet had en getuige [getuige B] dienaangaande heeft verklaard dat zij niet weet of iedereen die ’s avonds werkte, ook meekreeg dat er instructies waren gegeven.
Ergonomie
4.26 Ingevolge artikel 3 lid 1 sub e Arbeidsomstandighedenwet 1980 diende de inrichting van de arbeidsplaats, de werkmethoden en de bij de arbeid gebruikte hulpmiddelen zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd op ergonomisch verantwoorde wijze aan de werknemer te zijn aangepast.
4.27 De bureaus waaraan de werkzaamheden werden verricht waren aldus ingesteld dat de hoogte van het werkblad 74 cm bedroeg. Niet gebleken is dat de bureaus verstelbaar waren althans dat de bureaus telkens voor aanvang van de werkzaamheden werden versteld. [X.] heeft daarover verklaard:
“(...) Er was weinig verschil tussen alle bureaus, ze hadden ongeveer hetzelfde formaat, evenals de stoelen. De stoelen waren verstelbaar en er was een voetenbankje.(...) In de nieuwbouw hebben wij meubels gekregen met goed verstelbare stoelen. (...)”
Uit bijlage 5, gevoegd bij het rapport van Wouters van 5 mei 2003 (Eisen voor de inrichting van de werkplek) blijkt dat voor een ergonomisch verantwoorde werkplek onder meer is vereist dat de voeten contact maken met de vloer of een voetenbank. Bijlage 5 vermeldt dat voor kleinere gebruikers een voetensteun is vereist. [geïntimeerde] heeft onbestreden gesteld dat zij vrij klein is. Zij heeft voorts gesteld (conclusie van repliek onder 12) en ook als getuige verklaard dat er onvoldoende voetenbankjes aanwezig waren. Dit is ook verklaard door de getuige [getuige A]. Dit is door [appellante] niet bestreden. Zij volstaat slechts met de algemene stelling dat er voetenbankjes beschikbaar waren.
[geïntimeerde] heeft verklaard dat zij altijd met de voeten los van de vloer zat te werken en als ze de voeten op de vloer wilde hebben, ze achteruit moest gaan zitten. Door het ontbreken van een voetenbank kon [geïntimeerde] gezien haar lengte en de hoogte van het bureau, anders dan Wouters in zijn rapportage (pg. 9) aanneemt, de anatomische positie van de voet tijdens de werkzaamheden niet behouden. De werkplek van [geïntimeerde] was ook in dit opzicht onvoldoende op ergonomisch verantwoorde wijze aangepast.
Werkdruk
4.28 Uit het Voorlichtingsblad V13 volgt dat een hoge werkdruk een factor is die in samenhang met andere factoren tot RSI-klachten kan leiden, althans het risico op RSI doet toenemen. Dit volgt ook uit de informatie “Beeldschermwerkplekken” van de Arbodienst die in december 1996 onder de werknemers is verspreid (productie 4 bij conclusie van antwoord). Een werkgever dient dan ook maatregelen te nemen ter voorkoming althans beperking van een te hoge werkdruk.
4.29 [appellante] betwist dat de werkdruk op de afdeling Data Entry te hoog was en verwijst ter onderbouwing naar de rapportages van Wouters van 5 mei 2003 en 31 maart 2004 en de getuigenverklaringen van [X.] en [getuige C] die, samengevat, verklaren dat het aantal zendingen dat een werknemer per minuut moest halen, gemiddeld en goed haalbaar was.
De werkwijze op de afdeling Data Entry was aldus dat de werknemers naar huis mochten zodra alle gegevens waren ingevoerd (ook wel genoemd het “klaar naar huis” systeem). Deze werkwijze kan ertoe leiden dat werknemers een stevige druk voelden om de werkzaamheden zo snel mogelijk af te ronden. Van een hoge werkdruk was in ieder geval sprake als er, naast de omschreven werkwijze, consequenties worden verbonden aan de snelheid waarmee werd gewerkt. Dat dit op de afdeling Data Entry het geval was, blijkt uit hetgeen de getuigen [getuige B] en [getuige A] daarover hebben verklaard:
[getuige B]:
“(...) Er wordt wel gelet op de snelheid waarmee je werkt, maar je wordt er niet op afgerekend. Wie de snelheid niet kan halen, moet weg. Voor mij is die snelheid haalbaar. Er werd geen opdracht gegeven van wat af moest. Je probeert het zo snel mogelijk te doen (...) Het was steeds zo dat er veel werk was en dat het werk uitliep. (...). “
[getuige A]:
“(...) Ik heb meegemaakt dat mensen werden ontslagen omdat hun aantal aanslagen per minuut te gering was.(...)”
Weliswaar staan de verklaringen van [X.] en [getuige C] lijnrecht tegenover deze verklaringen, maar het hof hecht meer betekenis aan de verklaring van – met name – [getuige B] dan aan de verklaringen van [X.] en [getuige C]. [X.] en [getuige C] hebben immers, meer dan [getuige B], een (persoonlijk) belang bij hun verklaring omdat zij, gelet op hun toenmalige functie als groepsleidster, (in meer of mindere mate) verantwoordelijk waren voor de wijze waarop er op de afdeling Data Entry werd gewerkt. De getuigenverklaring van [getuige B] wordt op andere onderdelen ook niet betwist zodat niet valt in te zien dat [getuige B] op dit enkele onderdeel onjuist zou hebben verklaard.
4.30 [appellante] was er ook mee bekend dat de werkdruk op de afdeling Data Entry als hoog werd ervaren. Zoals ook door de rechtbank onbestreden is overwogen (rov. 3 vijfde en zesde gedachtestreepje van het vonnis van 24 januari 2001) vermeldt het Arbojaarplan 1996 (produktie 5 bij akte houdende overlegging producties in eerste aanleg), opgemaakt in december 1995, onder meer (pg. 3):
“3. Werkdruk: De werkdruk in de administratieve sector wordt op dit moment als hoog ervaren, mede door toename van het aantal te verwerken zendingen (klantenservice, administratie). Ook heeft de integratie en nieuwbouw een duidelijke invloed op de beleving van de werkdruk. Maatregelen m.b.t. de werkdruk hebben een hoge prioriteit daar een te hoge werkdruk op korte termijn kan leiden tot gezondheidsklachten. (...) “
Het Arbo jaarverslag 1996 (productie 6 bij akte houdende overlegging producties in eerste aanleg) vermeldt daarover (pg. 9):
“2.4.2 Werkdruk administratie.
In december is er met de afdeling administratie uitvoerig gesproken (individueel en collectief) om zo te komen tot een betere werkverdeling en vervangingsregeling op die afdeling. 1997 zal derhalve een meer evenwichtiger werkbelasting moeten laten zien. (...)”.
Van [appellante] mocht worden verwacht dat zij in ieder geval spoedig na het verschijnen van het jaarplan 1996 maatregelen nam ter voorkoming althans vermindering van de werkdruk. Niet gebleken is dat zij dit heeft gedaan. Eerst in december 1996 vond een gesprek plaats met de afdeling. Daarmee heeft zij niet tijdig en onvoldoende maatregelen genomen om de hoge werkdruk op de afdeling Data Entry te verminderen.
4.31 Uit het voorgaande volgt dat [appellante] op tenminste vier essentiële onderdelen tekort is geschoten in haar zorgverplichting. Zij is er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zij haar zorgverplichtingen (ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW), die gericht waren op het beperken van de risico’s van beeldschermwerk, deugdelijk en tijdig is nagekomen. De rapportages van Wouters van 5 mei 2003 en 31 maart 2004 kunnen, behoudens hetgeen daarover hiervoor is overwogen, onbesproken blijven, nu de onderdelen waarop [appellante] naar het oordeel van het hof tekort is geschoten in haar zorgverplichting daarin niet verder worden besproken. Gesteld noch gebleken is dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet op bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] zodat [appellante] ingevolge artikel 6:162 juncto artikel 7:658 lid 2 BW aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] door de uitoefening van haar werkzaamheden lijdt en heeft geleden.
4.32 [appellante] stelt nog (met grief 4 en 5 onder e) dat de RSI zich ook zou hebben ontwikkeld indien sprake was geweest van een volledig verantwoorde belasting, dus ook indien [appellante] aan haar zorgverplichting zou hebben voldaan. Deze stelling bouwt voort op het betoog van [appellante] dat het op grond van de door haar aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk is dat de RSI ontstaan is in of door de werkzaamheden van [geïntimeerde] bij [appellante] zodat het al dan niet voldoen aan de zorgplicht niet relevant is. Dit betoog stuit echter af op hetgeen het hof in rov. 4.18 heeft overwogen en beslist namelijk dat de RSI het gevolg van de werkzaamheden c.q. werkomstandigheden bij [appellante] in combinatie met de belastbaarheid van [geïntimeerde]. Voor zover [appellante] betoogt dat de RSI ook zonder de werkzaamheden zou zijn ontstaan, gelet op de predispositie van [geïntimeerde], verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daartoe in rov. 9 van haar vonnis van 24 juli 2002 onbestreden heeft overwogen en beslist. Het hof neemt dit over.
4.33 Anders dan de rechtbank heeft het hof zonder toepassing van de omkeringsregel vastgesteld dat de RSI bij [geïntimeerde] is ontstaan door de werkzaamheden (in combinatie met haar belastbaarheid). Grief 6, waarmee [appellante] betoogt dat de rechtbank de omkeringsregel ten onrechte heeft toegepast, behoeft derhalve geen beoordeling.
4.34 Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden zijn gesteld noch gebleken zodat het bewijsaanbod van [appellante] wordt gepasseerd.
4.35 Aangezien [appellante] geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van 30 mei 2001, zal zij in zoverre in het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Slotsom
4.36 De grieven treffen geen doel, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te Almelo van 31 mei 2001;
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank te Almelo van 22 december 1999, 3 mei 2000, 24 januari 2001 en 24 juli 2002;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.313,-- voor salaris van de procureur en op € 308,-- voor griffierecht, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Tjittes en Wefers Bettink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2004.